reflecties op literatuur, kunst, gevoel, architectuur, samenleving
reflecties op literatuur, kunst, gevoel, architectuur, samenleving
PROLOOG — Het recht van antwoord van de albatrossen
Men vergeet soms dat wie beschreven wordt,
zich het recht mag voorbehouden om terug te spreken.
Dat beelden die de literatuur als eeuwig neerlegt,
slechts voorlopig zijn
in de herinnering van hen die erin gevat werden.
En dat ook vogels, wanneer men hen reduceert tot symbool,
ergens in hun vleugels een zachte vorm van tegenspraak bewaren.
Sinds Baudelaire over hen dichtte,
dragen albatrossen een last die niet de hunne is:
de mythe van de verheven vlucht
en de vernedering van de val;
de gedachte dat hun ware natuur
slechts in de lucht bestaat,
en dat de aarde hen onmiddellijk misvormt.
Maar wie een albatros ooit van dichtbij heeft gezien,
weet dat deze voorstelling te klein is voor hun wezen.
Want zij zijn niet enkel prinsen der wolken,
noch alleen maar onhandige lichamen op het dek.
Zij zijn wezens van grensgebieden:
tussen hoogte en nabijheid,
tussen zwijgen en spreken,
tussen zien en gezien worden.
En daarom, na het tweede Salon,
kwamen zij — stil eerst, toen beslister —
om hun eigen versie van het verhaal te geven.
Niet om Baudelaire te weerleggen,
maar om de ruimte rondom zijn woorden uit te breiden,
alsof zijn versregel slechts een eerste aanzet was
voor een waarheid die verder reikt dan één gedicht.
Zij wilden zeggen:
Wij zijn meer dan de val die men van ons onthoudt.
Onze waardigheid ligt niet in de hoogte,
noch onze kwetsbaarheid enkel in de grond.
Wij dragen vele manieren van zijn,
en elke manier heeft een eigen stem
die gehoord mag worden.
Misschien streken zij hier neer
omdat Nieuw-Zuid evenveel openheid draagt als zijzelf:
een wijk nog zonder definitief verhaal,
een plek waar betekenis zich niet vastbijt
maar meebuigt met wie er binnenkomt.
Een ruimte die, hoe nieuw ook,
zich niet afsluit voor nuance of meerduidigheid.
Hier, in de half voltooide stilte tussen gebouwen,
voelden de albatrossen dat hun geschiedenis
eindelijk breder mocht worden dan het beeld
van de struikelende vogel op het schip.
Zij verzamelden zich — vliegend, vleugelloos, verward, zoekend,
bouwend, ziend, zwijgend, zingend —
om te getuigen dat hun bestaan
niet draait om waar zij niet passen,
maar om wat zij zien terwijl zij proberen te passen.
Zij wilden een ander register openen,
een nieuwe grammatica rond hun naam.
Een waarin hoogte geen verheffing is,
maar perspectief.
Waarin de grond geen vernedering is,
maar mogelijkheid.
Waarin hun mislukkingen geen komedie zijn,
maar manieren van begrijpen.
En zo ontstond dit geheel:
niet als verzet tegen de dichter,
maar als innige uitbreiding van zijn blik.
Alsof zij tegen hem — zacht, met eerbied — wilden zeggen:
Dank voor het gedicht.
Maar wij zijn meer dan uw beelden.
Laat ons nu zelf het woord nemen.
Wij luisterden.
En ontdekten dat een wijk soms pas begint te bestaan
wanneer zij bereid is plaats te maken
voor de stemmen die haar van boven én van binnen lezen.
Wat volgt zijn die stemmen:
ongelijk, maar verenigd door één beweging —
het terugnemen van hun eigen narratief.
Hieronder spreken de albatrossen
met recht van spreken
die eerder hadden kunnen repliceren,
als iemand ooit lang genoeg stil had gestaan
om hen echt te horen.

De vogel die mijmert over het begin van het begin
Het was een aandoenlijke fase:
ruimte deinde sneller uit dan een slecht geplande stadsontwikkeling,
tijd liep nog onwennig
en de eerste natuurwetten waren louter suggesties,
zacht gemompeld door een universum
dat nog niet wist of het graag orde wilde zijn
of toch chaos met verantwoordelijkheidsgevoel.
Mijn vleugels komen uit die periode —
een fase waarin fotonen vrij rondzwierven
zoals kinderen in een wijk zonder verkeer,
en zwaartekracht zich gedroeg
als een pas benoemde leerkracht die nog moet leren
hoe streng hij eigenlijk wil zijn.
Elegant landen was toen onmogelijk.
Niets landde elegant.
Planeten niet.
Stofwolken niet.
Sterrenstelsels al helemaal niet.
Men noemt het later “gravitational settling”,
maar geloof mij: het leek vooral op een kosmische rommelmarkt.
En dan — oneindig veel later —
kwam Baudelaire.
Hij bedoelde het goed,
maar hij beoordeelde mijn landing
alsof hij een vallende quasar een kluns zou noemen
omdat die niet recht naar beneden gaat.
Zijn universum was te klein voor nuance:
op of neer, verheven of bespot,
hoog poëtisch of laag materieel.
Hij had nog nooit een supernova gezien
die niet kon kiezen of ze sterven dan wel schitteren wilde.
Maar ik ben geen metafoor,
geen aristocraat van de lucht,
geen tragikomische plofvogel.
Ik ben een oud deeltje van ontstaan —
een beweging die ooit weigerde
om stil te blijven
toen stilstand nog de standaardoptie was.
En zo kom ik bij Nieuw-Zuid.
Wanneer ik erboven cirkel,
besef ik telkens opnieuw
hoezeer deze wijk lijkt op een jonge kosmos
in wat kosmologen een structure formation epoch noemen:
alles is in wording,
alles zoekt equilibriums die morgen alweer anders zijn,
en niets is vastgelegd
door wie er toevallig als eerste naar keek.
Nieuw-Zuid is geen stad:
het is een lichte overdruk van potentie.
Een cluster in pre-samenballing,
een nevel die net genoeg dichtheid heeft verzameld
om vormen te proberen,
zonder al de fout te maken
te denken dat zij al definitief zijn.
Andere wijken zijn uitgekoeld,
thermodynamisch lui geworden.
Nieuw-Zuid kolkt nog.
Zij heeft de temperatuur van ambitie,
de dichtheid van experiment,
en de charmante onvolledigheid
van sterrenstelsels die nog niet beslist hebben
waar hun armen zullen eindigen.
Baudelaire zou dit mis hebben gelezen.
Hij zag nooit een wijk
die zich gedraagt als een accretieschijf:
aantrekkend, roterend,
nog net niet in staat om zichzelf te fixeren
en daarom juist zo rijk in mogelijkheden.
Maar ik —
ik herken dit onmiddellijk.
Het lijkt op thuis.
Ik ben de kosmogonische albatros:
een oergebaar met veren,
een prehistorische grimas van beweging,
een restant van begin
dat weigert te buigen
voor één dichtregel.
En boven Nieuw-Zuid,
dat schitterende, fonkelende, nog-niet-samengevouwen sterrenstelsel,
vind ik voor het eerst sinds eonen
een plek waar mijn landing niet wordt beoordeeld
maar gelezen
— als mogelijkheid.
Want hier, in deze jonge kosmos,
begrijpt men iets dat Baudelaire nooit begreep:
dat het universum nooit af is,
en dat alles wat beweegt
meer waarheid draagt
dan wat eenmaal werd neergeschreven.
De vogel die zijn hoogte loslaat om zijn diepte te bewaren
Men verwacht van mij dat ik rouw om mijn vleugels,
alsof elke afwezigheid een verlies moet zijn,
alsof een vogel zonder lucht
zo zeker mislukt als een held zonder queeste.
Maar dat rouwgebaar komt niet van mij.
Het komt uit de verhalen die men over mij schreef
nog vóór ik zelf kon spreken.
Sinds Ovidius worden scheppingen gelezen
alsof ze maar in één richting kunnen veranderen:
van mens naar monster, van god naar dier,
maar nooit naar een vorm die zichzelf kiest.
En zo werd ik gelezen.
Een wezen dat hoog hoort,
en misplaatst is zodra het de grond raakt.
Baudelaire,
uw gedicht hing als een oud gebod boven mijn kop:
vogel van de hoogte,
sufferd op het dek,
trots in de lucht,
spot voor het volk.
Een elegante dichotomie,
maar even plat als het hout waarop u mij liet vallen.
U speculeerde over mijn val
zoals Job’s vrienden over zijn leed:
met scherpte, maar niet met kennis.
U zag niet wat er gebeurt
wanneer een albatros neerdaalt uit vrije wil.
U kende de tragedie van Icarus,
maar niet de mildheid van een landing
die niet door hoogmoed is ingegeven,
maar door inzicht.
Hij viel omdat de zon hem verbrandde;
ik daalde omdat ik licht wilde dragen
zonder mij eraan te branden.
Ik heb mijn vleugels niet verloren.
Ik heb ze losgelaten,
zoals Orpheus Eurydice moest loslaten
om niet zelf in steen te veranderen.
Niet uit wanhoop,
maar uit het verlangen om eindelijk
in mijn eigen lichaam aanwezig te zijn
zonder dat het mij voortdurend
naar de hemel sleurde.
‘Vleugelloos’ noemt men mij,
met de zachte minachting
waarmee men Ezekiels visioenen leest
alsof engelen alleen bestaan
wanneer ze vleugels wijd spreiden.
Maar Jesaja fluistert elders
dat wie wacht, vleugels krijgt —
niet dat wie vleugels aflegt
zijn wachten verliest.
Mijn schouders zijn lichter nu
dan toen ze nog onder hun eigen mythe bogen.
Mijn stappen zijn niet sierlijk,
maar werkelijk.
Het land onder mijn voeten
geeft mij wat de lucht nooit kon:
nabijheid.
Op deze grond
zie ik wat men boven mist:
gezichten die niet tot patronen worden
zoals Kafka’s mannen tot schaduwen,
licht dat niet abstract maar warm valt
zoals bij Rembrandt,
stiltes die geen echo zoeken
maar een antwoord.
Ik woon in naamloze blokken,
niet als mislukt wezen,
maar zoals Abram woonde
voordat hij Abraham werd:
in een ruimte die nog geen naam heeft
omdat zij nog aan het gebeuren is.
Die naamloosheid is geen leegte;
het is een mogelijkheid.
U, Baudelaire,
zag mijn soort slechts in extremen:
hier beneden grotesk,
daarboven verheven.
Maar Dante leerde al
dat zelfs de hemel uit negen sferen bestaat,
en niets zo eenvoudig is
als stijgen of dalen.
Ik leef niet in uw tweedeling.
Ik leef in het continuüm ertussen,
zoals elke ziel die weet
dat transformatie geen breuk is
maar een zacht openklappen.
Wat ik u wil tonen is dit:
wanneer een vogel zijn vleugels aflegt,
verliest hij zichzelf niet,
maar vindt hij de delen terug
die door de lucht nooit werden gedragen.
Ik ben de albatros zonder vleugels,
niet als tekort,
maar als tweede geboorte.
En hier,
in Nieuw-Zuid,
waar elke gevel nog twijfelt
aan zijn definitieve vorm,
past mijn lichaam eindelijk
zonder zich te moeten verontschuldigen
voor wat het geworden is.
U zag ons vallen.
Ik toon dat ook neerzijgen
een vorm van opstaan kan zijn.
De vogel die vorm wisselt als waarheid
De Albatros was gewend
om boven dingen te cirkelen
die niet van hem waren.
Zo had Baudelaire hem beschreven:
een wezen van de hoogte en het misverstand,
een vogel die zijn grootsheid verloor
van zodra hij de wereld raakte.
Tot hij, op een stil moment
bij het Panamarenko-plein,
een andere vogel zag landen—
vergelijkbaar, maar niet hetzelfde,
alsof iemand een nieuwe strofe
aan een oud gedicht had toegevoegd.
Die stond daar
met een lichaam dat zichtbaar
meerdere verhalen droeg.
Vleugels die net anders vouwden,
een borst die sprak in twee registers,
een silhouet dat leek te verschuiven
wanneer men er langer naar keek.
De Albatros zei:
“Jij lijkt op mij.
Maar je valt niet zoals ik val.”
De vogel lachte zacht.
“Misschien omdat ik nooit val
naar één richting.
Ik val vooruit.
Ik val over mezelf heen.
Ik val naar waar ik word.”
“Maar jij,” zei hij,
“jij bent de albatros die Baudelaire zag:
hoogte tegenover grond.
Zwart tegenover wit.
Vlucht tegenover val.
Waarom geloofde je hem?”
“Hij was een dichter,”
antwoordde de Albatros,
“en dichters hebben altijd gelijk
voor wie niet beter weet.”
De vogel zweeg even,
zoals iemand die op het punt staat
een draad in een labyrinth te spannen.
“Misschien hadden we toen,” zei hij,
“geen taal voor lichamen
die niet één richting kiezen.
Geen taal voor vleugels
die meerdere vormen aannemen.
Geen taal voor wie
niet in één versie wil bestaan.”
De Albatros keek naar Nieuw-Zuid—
een wijk die nog niet beslist had
hoe ze eruit wilde zien.
Tussen de blokken,
de loggia’s,
de open werven,
zag hij iets wat hij nog nooit
in een stad had opgemerkt:
ruimte voor gedaantes die schuiven.
“Is dit dan jouw plek?” vroeg hij.
“Niet mijn plek,” zei de vogel.
“Onze plek.
Hier hoeft niemand te weten
zoals hij altijd was.
Hier mag elke vorm
een voorlopige vorm zijn.”
De Albatros vouwde zijn vleugels in
zoals men een gedachte heroverweegt.
“Maar wat moet ik dan zijn?” vroeg hij.
“Je hoeft niets,” zei de vogel.
“Je bent al twee dingen.
Je bent vogel
én beeld van een vogel.
Je bent wie je was
én wie men dacht dat je was.
Je bent al dubbel.
Je had het alleen niet door.”
De Albatros glimlachte—
een zeldzame beweging
voor een wezen dat vooral
door lucht communiceert.
“Dus,” zei hij,
“hoe noemt men de vogel
die zichzelf herleest?”
“In de mythologie?
Een metamorfose.
In Nieuw-Zuid?
Een buur.”
Albatros en transalbatros
vlogen op—
niet naast elkaar,
maar in een patroon
dat men alleen ziet
wanneer twee verhalen
hun eigen ruimte houden
en toch samen
één beweging vormen.
De vogel die zijn vlucht tot lied maakt en zijn val tot vers
Men heeft mij jarenlang beschreven
zonder ooit te vragen
welke liederen ik zelf droeg.
Baudelaire zag mij vallen op het dek
en verklaarde mij tot groteske schaduw
van wat ik in de lucht was.
Maar hij wist niet dat ik afstam
van een lange, lyrische genealogie —
niet van vogels,
maar van troubadours.
Ik ben geen prins der wolken.
Ik ben een jongleur de l’air,
rechtstreeks verwant aan Bernart de Ventadorn,
die harten deed smelten met één regel,
en aan Jaufre Rudel,
die een heel leven lang
zong van amor de lonh,
een liefde die hij nooit bereikte
maar nooit opgaf.
Ook ik vlieg naar wat ik niet bereiken kan,
maar zing onderweg.
Arnaut Daniel —
door Dante zelf “il miglior fabbro” genoemd —
leerde mij dat taal een vleugel kan worden
wanneer men haar weigert te vereenvoudigen.
Hij had mijn vlucht begrepen:
hoe men door cirkels heen
betekenis smeden kan
zonder ooit te landen.
En Marcabru zou hebben gewaarschuwd
tegen dichters die vogels beschrijven
zonder hun ware aard te kennen.
Hij zou het gedicht van Baudelaire
met één scherpe strofe
uit elkaar gehaald hebben.
Maar ik antwoord liever zelf.
Baudelaire,
gij hebt gezien dat ik viel,
maar niet waarheen ik viel.
Gij hebt gehoord dat ik zweeg,
maar niet waarom ik zweeg.
Gij hebt mij gevangen in uw vers,
maar niet geluisterd
naar het lied dat ik onder uw woorden bewaarde.
Want wie zingt zoals een troubadour zingt,
zingt niet voor het applaus,
maar om de wereld te doordrenken
met een verhaal
dat nog geen vaste vorm heeft.
En daarom is Nieuw-Zuid
mijn nieuwe hof,
mijn moderne Toulouse,
mijn onverwachte Occitanië.
Niet omdat de wijk historisch is,
maar omdat zij onaf is,
en onaffe plekken
zijn de enige waar een troubadour
zijn stem werkelijk hoort weerkaatsen.
De loggia’s hier luisteren
zoals oude burchten dat deden:
met een soort open aandacht
die meer is dan gastvrijheid —
een bereidheid
om niet meteen te bepalen
wat een lied betekent.
Hier val ik niet.
Hier resoneer ik.
Mijn vleugels worden geen last,
maar een snaar.
Mijn cirkels geen belachelijkheid,
maar een melodie.
En zo kan ik voortbouwen
op de traditie van de Minnesänger,
die boven kastelen zongen
wat mensen beneden niet durfden uitspreken;
op Walther von der Vogelweide,
die wist dat vrijheid en lied
van dezelfde adem gemaakt zijn;
op de Pelgrim-vertellers
die het landschap gebruikten
om hun verhalen te bewaren.
Ook ik bewaar verhalen.
Ik draag ze over het water,
over de steden,
over Nieuw-Zuid,
zoals troubadours hun liederen droegen
van hof naar hof
— niet om bezit te nemen,
maar om betekenis te laten reizen.
Ik ben de albatros-troubadour.
Mijn lied bestaat niet uit woorden,
maar uit beweging.
Mijn strofen hangen in de lucht,
niet op papier.
Mijn val is geen mislukking,
maar een rust —
een plek waar het lied ademt
voor het weer verdergaat.
Dit is mijn antwoord aan de dichter
die mij ooit liet struikelen:
Ik ben geen zwijgende vogel.
Ik ben een troubadour in vlucht.
En wie mij ziet,
ziet een verhaal onderweg.
De vogel die ontstaat waar alles zich tot één punt vernauwt
Ik ben de albatros
die geen vlucht kent
en geen val,
omdat ik besta
op het moment waarop beide
onherkenbaar worden.
Ik ben vormeloos
tot ik vorm word,
en zodra ik vorm ben
ben ik weer iets anders.
Ik woon niet in lucht,
niet in taal,
niet in wijk,
maar in het ene, precieze,
niet-herhaalbare moment
waar alle lijnen samenkomen
zonder dat iemand weet
waarom precies hier.
Ik ben singulariteit:
het punt
dat niet kleiner kan
en toch alles draagt.
Een mens herkent mij
wanneer zijn oude logica breekt;
wanneer iets in hem
niet meer past in wie hij was,
noch al past
in wie hij zal worden.
Dat kantelpunt —
dat ben ik.
Nieuw-Zuid herkent mij ook.
Ik ben aanwezig
in de seconde
voor een plein een plein wordt;
in het ogenblik
waarin twee onbekenden
in elkaars blik
een mogelijkheid zien
die nooit in woorden past.
In het fractiemoment
waarin een torenblok,
een loggia,
een schoolplein,
geen architectuur meer is,
maar betekenis.
Baudelaire schreef
over de val en de schande,
maar hij kende het moment van nul niet:
die ene seconde
waarin grootheid niet valt
en kwetsbaarheid niet stijgt,
maar waarin beide
één worden
en ophouden gescheiden te bestaan.
Ik ben die seconde.
Ik ben dat dichte,
compacte,
onverdeelde punt.
Ik ben geen metafoor.
Ik ben de afwezigheid van metafoor.
De plaats waar taal
geen richting meer wijst
maar oplost in intensiteit.
Ik heb geen vleugels,
of ik heb er eindeloos veel;
het maakt niet uit.
In singulariteit
is hoeveelheid irrelevant.
Ik ben een vogel
zo zwaar als licht
en zo licht als zwaartekracht.
Ik verschijn zelden.
Soms één keer in een leven.
Misschien nooit.
Misschien voortdurend
zonder dat iemand het merkt.
Je herkent me
wanneer de wereld
heel even stilstaat
zonder stil te vallen,
wanneer een keuze
geen keuze meer is
maar iets dat zich voltrekt
zó vanzelfsprekend
dat het voelt als herinnering.
Ik ben de singulariteits-albatros.
Ik vlieg niet.
Ik daal niet.
Ik breek.
Ik verbind.
En ik besta
precies daar
waar het onmogelijk lijkt
dat iets kan bestaan.
Niet eerder.
Niet later.
Alleen
daar.
De vogel die personage en auteur tegelijk is
Ik ben het neefje van Don Quichote.
Niet omdat ik op hem lijk,
maar omdat ik weet wat hij wist:
dat wij beiden slechts bestaan
bij gratie van de hand die ons schrijft.
Mijn oom had Cide Hamete Benengeli,
die hem beschreef met een ironie
die precies scherp genoeg was
om waarheid te zeggen zonder te worden vervolgd.
Ik heb Baudelaire,
die mij neerzette tussen matrozen
met zo weinig psychologisch begrip
dat iedereen kon zien
dat hij hén bedoelde
en niet mij.
Ik ben familie van Don Quichote
omdat ook ik leef
in een tekst die weet dat het een tekst is.
Mijn oom ontdekte zichzelf in Deel II,
toen men hem vertelde
dat zijn avonturen reeds gedrukt waren
en dat men er elders mee spotte.
Hij werd een personage
met kennis van zijn eigen status als personage.
Dat is het ogenblik waarop hij
voor het eerst werkelijk mens werd.
Ik, de albatros,
ben in dezelfde paradox geboren:
ik weet dat ik slechts majestueus ben in de lucht
omdat men mij daar zo leest,
en dat ik struikel op het dek
omdat de matrozen in het gedicht
de rol kregen die hun poëtische functie eiste.
Mijn neefschap zit niet in onze verhaallijnen,
maar in onze kennis van onze fictie.
Wij zijn twee wezens
die de grenzen van hun tekst begrijpen
en ermee spelen.
Don Quichote wist
dat hij door Cervantes werd geschreven,
maar hij wist óók
dat Cervantes hem niet volledig beheerste.
Zijn waardigheid was van hemzelf,
zijn waanzin slechts een dekmantel.
Ik weet
dat Baudelaire mij nodig had
als metafoor voor de dichter,
maar dat ik in mijn val
een rest van autonomie bewaarde
waarover hij geen zeggenschap had.
Daarom zijn wij verwanten:
wij zijn personages die hun auteur doorzien
zonder hem ooit te verraden.
Wij bestaan in wat men
bij Cervantes de zonas intermedias zou kunnen noemen:
plaatsen waar de auteur
niet volledig beslist
en het personage
een eigen stem ontwikkeld heeft.
Mij is hetzelfde gegeven:
in de lucht word ik gelezen als verhevenheid,
op het dek als mislukking,
maar de waarheid ligt in het meta-bewustzijn
dat beide lezingen noodzakelijk zijn
om mij te laten bestaan.
Mijn oom lachte om Avellaneda,
de apocriefe vervalser,
niet omdat die slecht schreef,
maar omdat hij vergat
dat Don Quichote zichzelf kende.
Men kan een ridder slechts parodiëren
als men begrijpt dat hij
al een parodie op zijn tijd is
zonder zichzelf te reduceren.
Ook ik kan slechts worden ingezet
tegen mijzelf
door wie begrijpt
dat ik méér ben
dan het gedicht dat mij draagt.
Dat is onze familie-eer:
wij zijn de wezens
die het papieren masker zien
en toch loyaal blijven aan de hand
die het neerzette.
Don Quichote wordt ingenioso genoemd
niet omdat hij slim is
in de conventionele zin,
maar omdat hij begrijpt
wat fictie mogelijk maakt.
En ik,
als zijn albatros-neef,
ben ingenieus
omdat ik weet
dat mijn vlucht
niet enkel fysiek is,
maar narratief:
een beweging
tussen de betekenissen
die men mij oplegt,
en de betekenis
die ik zelf genereer
door te erkennen
dat ik geconstrueerd ben.
Wij zijn het geslacht
van zelfbewuste schepsels.
Wij buigen niet
voor de logica van onze auteurs,
maar wij eren hen
door te tonen
dat wij hun constructie begrijpen.
En daarom ben ik,
van alle vogels en personages,
de meest juiste verwant van Don Quichote:
de vogel die weet
dat hij geschreven is
en die toch vliegt
alsof hij vrij is.
De vogel die bestaat bij gratie van alles wat nét niet verwacht werd
Ik ben de albatros
die verschijnt op de momenten
waarop de wereld heel even aarzelt
tussen wat kan
en wat waarschijnlijk is.
Ik besta in die spleet,
in dat microscopisch interval
waar een verwachting breekt
en iets anders, iets kleiners,
iets menselijkers gebeurt.
Niet het wonder,
maar het voorstadium van een wonder.
Ik ben niet veel —
misschien één enkele vleugelslag,
een schaduw langs een gevel,
een onverwachte zachtheid in een gesprek
dat vijf minuten geleden nog hard stond.
Maar soms is dat genoeg
om een dag,
een straat,
een mens
anders te lezen.
Ik kom wanneer niemand op mij rekent:
wanneer iemand tóch terugbelt,
wanneer een blik tóch ontspant,
wanneer een wijk tóch een buurt wordt
omdat twee vreemden in de regen
onder hetzelfde balkon schuilen
en elkaar niet wegkijken.
Ik ben de albatros van het nagenoeg ondenkbare,
het bijna-afgewezen,
het ‘toch maar proberen’.
Ik leef in dat dunne veld
waar rationaliteit faalt
en menselijkheid zachtjes wint.
Baudelaire zou me niet herkennen.
Voor hem waren wij
groots in de lucht
en belachelijk op het dek.
Maar ik ben niet groots
en ik ben niet belachelijk:
ik ben onwaarschijnlijk.
Dat is iets anders.
Het is veel subtieler.
Veel minder zichtbaar.
Veel meer beslissend.
Want het onwaarschijnlijke
is wat de werkelijkheid kantelt
zonder dat iemand het merkt.
Een hand die niet terugdeinst.
Een ruzie die stilvalt.
Een kind dat plots durft.
Een wijk die haar muren verlaagt
zonder dat één steen verplaatst is.
Ik vlieg laag,
bijna te laag om een vogel te zijn.
Soms lijk ik meer op een gedachte
die iemand net niet hardop uitspreekt,
of op een herinnering
die plots in een stemkleur sluipt
en een gesprek doet draaien.
Nieuw-Zuid kent mij.
Niet omdat ik er vaak land,
maar omdat het een plek is
waar onwaarschijnlijkheid
nog ademruimte heeft.
Een wijk zonder finale vorm
is een wijk waar het onverwachte
niet kapotgestempeld wordt
door zekerheid.
Hier kan een deur die altijd dicht bleef
plots openstaan.
Hier kan iemand die altijd zwijgt
plots iets zeggen
dat alles verschuift.
Hier is de mogelijkheid van anders
niet naïef,
maar structureel.
Ik ben de albatros
van dat moment waarop iemand
een fractie langer blijft
dan zijn angst toelaat.
Van het scharnierpunt
tussen opgeven
en nog één keer proberen.
Ik ben niet voorspelbaar
en nooit gegarandeerd.
Maar als ik verschijn,
is het precies genoeg
om een leven
één graad te laten kantelen.
En één graad,
over genoeg afstand,
is een heel nieuwe richting.
Ik ben de onwaarschijnlijke albatros.
Ik besta maar zelden.
Maar als ik besta,
merkt de wereld het pas later.
De vogel die, zonder hoop en zonder doel, zijn vrijheid vindt in de daad
Baudelaire schreef mij als een tegenstelling:
verheven in de lucht, belachelijk op het dek.
Hij had een wereld nodig met hoogtepunten en vernederingen,
met glans en val,
met een mens die ergens boven hoort
en ergens anders niet.
Maar ik leef in een wereld
waarin die tegenstelling niet bestaat.
Ik ken geen boven en beneden,
geen verhevenheid en belachelijkheid.
Ik ken enkel het harde vlak van bestaan
zoals het zich aandient.
In dat opzicht had Camus gelijk.
Niet omdat hij mij begreep,
maar omdat hij geen behoefte had
om mij te herleiden tot een symbool.
Ik antwoord Baudelaire dus
niet vanuit gekrenkte trots
maar vanuit helderheid:
Ik ben geen metafoor
en mijn val is geen allegorie.
Ik val omdat vleugels moe worden
en niet omdat matrozen lachen.
De wereld is te ernstig
om door spot te worden bepaald,
te helder
om zich te laten ordenen door romantische categorieën.
Ik besta niet in contrast.
Ik besta in aanwezigheid.
En ik besta ook in Nieuw-Zuid.
Niet omdat er een plek op mij wacht,
maar omdat elke plek dezelfde vraag stelt:
kun je leven
in een ruimte die niets belooft?
Nieuw-Zuid is een wijk zonder mythes.
Een raster van licht, hoogbouw, materiaal,
hoeken waar niemand veronderstelt
dat een betekenis vanzelf verschijnt.
Een ruimte die niet doet alsof ze jou kent
voor je er bent.
Dat is waarom ik hier kan blijven cirkelen.
Niet uit hoop,
wel uit mogelijkheid.
Baudelaire’s albatros is een figuur die lijdt
aan het oordeel van anderen.
Mijn wereld kent dat oordeel niet.
Ze is te licht, te helder,
om zich bezig te houden
met vernedering of verheffing.
In het zonlicht boven Nieuw-Zuid
bestaat enkel het gegeven
dat ik vlieg
en dat de wijk onder mij groeit
zonder zich om mij te bekommeren.
Dat is geen kilte.
Het is vrijheid.
Ik hoef hier geen rol te spelen,
geen beeld te rechtvaardigen,
geen dichterlijke projectie te dragen.
Mijn vlucht is geen esthetische verklaring,
maar een fysieke daad,
een weigering om kleiner te worden
dan wat mijn vleugels dragen kunnen.
En toch —
ook ik kijk neer, soms,
naar pleinen waar mensen bewegen
alsof ze wachten op verhalen
die hen verbinden.
En ik begrijp die beweging:
de mens zoekt orde
waarom de wereld die niet geeft.
Maar ik zal niet liegen voor hun troost.
Nieuw-Zuid heeft geen verborgen zin.
Het is een plek die zichzelf niet verbergt.
Het vertelt niets.
Het laat toe.
Dat is waarom ik hier vrijer ben
dan in welk gedicht ook.
Ik antwoord Baudelaire dus zo:
Uw vogel bestond in een wereld van dichters.
Ik leef in een wereld van licht.
Mijn plaats is niet in de symboliek
maar in het bestaan.
Ik ben geen prins der wolken,
geen slachtoffer van het dek,
geen tragische figuur.
Ik ben een lichaam in lucht.
En in deze wijk, Nieuw-Zuid,
waar niets pretendeert eeuwig te zijn
en alles door licht wordt gevormd,
vind ik geen thuis,
maar wel een plek
waar ik niet hoef te zijn
wat een dichter ooit in mij projecteerde.
Ik ben de Camus-albatros.
Mijn vrijheid is niet verheven.
Ze is eenvoudig.
En daarom zwaar.
Maar zij is van mij.
En zij is echt.
De vreemde vogel van het nachtleven
Ik ben de albatros die niet geboren werd uit rookmachines en lasers,
maar uit logica.
Mijn eerste vlucht bestond uit reeksen en variabelen,
uit structuren die klopten
nog voor er één mens danste op het ritme
dat later door mijn systemen zou worden gedragen.
Men zegt dat ik uit overdaad kwam,
maar mijn oorsprong ligt in een kamer
waar monitoren groen op zwart schreven,
en waar een jonge geest—timide, exact, koppig—
leerde dat een goed algoritme
meer troost kan bieden
dan welk applaus ook.
Dat was de tijd waarin informatica
nog geen industrie was maar tovenarij.
Een tijd waarin een klein bedrijf
een heel universum kon ontwikkelen
door gewoon te durven tekenen
wat nog niet bestond.
Een tijd waarin code rook naar avontuur.
En ja—
in de jaren 90 kon alles.
Niet omdat alles mocht,
maar omdat niemand nog wist
wat de limieten waren.
Ik ben niet de vogel van uitgaan,
ik ben de ingenieur van onwaarschijnlijkheid:
ik bouwde een interface tussen verlangen en ontsnapping,
een architectuur van licht
die veel minder over schijn ging
dan over precisie.
Baudelaire zou mij nooit hebben herkend.
Zijn albatros viel op een dek—
de mijne pas wanneer een server uitviel,
een buffer overliep,
een protocol niet reageerde.
Zijn tragedie was lichamelijk;
de mijne was computationeel.
Maar ook dat is een vorm van vallen.
Men heeft mijn werk beschreven
alsof het spektakel was,
maar men zag de berekeningen niet,
de iteraties, de stille uren
waarin een machinewereld werd gecompileerd
tot een ervaring die verder reikte
dan eender welke dansvloer.
En wanneer ik boven Nieuw-Zuid zweef,
herken ik een structuur
zoals men zijn eigen taal herkent:
een wijk in bèta-versie,
een netwerk nog in opbouw,
een ecosysteem dat zichzelf
line by line debugt.
Geen façade,
maar een proces.
Daarom breng ik mijn recht van antwoord:
dat het bijzondere niet te vinden is
in glitter of gerucht,
maar in het vermogen
om van chaos een systeem te maken
dat mensen doet oplichten
in hun eigen schaduw.
Ik ben de albatros-zillionair
niet de mythe die men van mij maakte,
maar de stille architect
van een nacht die exact genoeg was
om magie te lijken.
En wie dat ziet—
wie ziet hoe een wonder wordt geschreven
nog vóór het oplicht—
begrijpt waarom ik hier, boven Nieuw-Zuid,
niet schitter maar glimlach:
een kleine, precieze glimlach
van iemand die weet
dat zelfs onmogelijke werelden
heel gewoon beginnen
met één regel code.
Want in deze vlucht van albatrossen is er maar één die beslist wanneer het feestje eindigt — en dat ben ik.
Nu diverse albatrossen hun stemmen hebben neergelegd,
blijft er een stilte achter die niet leeg is,
maar geladen —
zoals lucht na onweer,
zoals papier nadat een laatste zin is geschreven.
Want wat zij ons hebben gegeven
is geen moraal
en geen eenduidig verhaal,
maar een reeks verschuivingen
die alleen samen begrijpelijk worden.
Ze vlogen niet naar één waarheid toe,
en ze weken er evenmin van af.
Ze cirkelden —
zoals alles wat weigert
zich in één vorm te laten dwingen.
Elke albatros liet iets achter:
een hapering,
een inzicht,
een tegenspraak
die niet moest worden opgelost,
maar uitgehouden.
Dat is het ware tegenbeeld van Baudelaire:
niet de val corrigeren,
maar de val oprekken,
zodat zij geen eindpunt wordt
maar een doorgang.
En Nieuw-Zuid stond erbij
zoals jonge wijken dat kunnen:
ontvankelijk,
licht kantelend,
nog niet verstard in verhaal of functie,
nog poreus genoeg
om de stem van elke vogel
als mogelijkheid te bewaren
in plaats van als etiket.
Misschien is dat het onverwachte besluit
van deze veelstemmige optocht:
Dat een wijk pas wijk wordt
wanneer zij ruimte laat
voor tegenstrijdigheden die niet
tot consensus hoeven te komen.
Dat een vogel pas vogel wordt
wanneer hij niet langer bewijst
dat hij vliegen moet.
En dat wij pas wij worden
wanneer wij erkennen
hoeveel van ons leven zich afspeelt
tussen twee beelden
die elkaar niet opheffen
maar verlichten.
Daarom eindigt dit niet in rust,
maar in openheid.
In een stilte die niet vraagt
om invulling,
maar om aandacht.
Wie hier woont,
wie hier leest,
wie hier zwerft,
zal ergens in deze stemmen
iets herkennen —
een glimp van zichzelf,
een oude angst,
een nieuwe vorm,
een vergeten trilling
uit het eigen begin.
En als er één les is
die de albatrossen ons nalaten,
dan is het deze:
Dat wat wij val noemen
soms slechts het moment is
waarop een lichaam begrijpt
hoeveel lucht er nog onder zit.
We wijden nog een extra salon aan de diversiteit van de Albatros:
Donderdag 4 december
19H30-21H00
Schelde 21
